Jezus trok weer verder. Bij het Meer van Galilea ging Hij de berg op; daar ging Hij zitten. Er kwamen grote mensenmassa’s op Hem af. Men had verlamden, blinden, kreupelen, doofstommen en vele anderen meegebracht, die men aan Zijn voeten legde, en Hij genas hen allen. De mensen zagen vol verwondering hoe doofstommen gingen spreken, kreupelen beter werden, verlamden gingen lopen en blinden weer konden zien, en ze brachten hulde aan de God van Israël.
Nadat Jezus Zijn leerlingen bij zich had geroepen, zei Hij:
‘Ik heb medelijden met al die mensen, want ze zijn nu al drie dagen bij me en ze hebben niets meer te eten. En hen met een lege maag naar huis sturen wil Ik niet, want dan zouden ze onderweg bezwijken.’ De leerlingen antwoordden:
‘Maar waar halen we in deze verlatenheid genoeg brood vandaan om al die mensen te voeden?’ Jezus vroeg hun:
‘Hoeveel broden hebben jullie?’ Ze zeiden:
‘Zeven, en wat visjes.’ Hij gaf de mensen opdracht op de grond te gaan zitten. Toen nam Hij de zeven broden en de vissen, sprak het dankgebed uit, brak de broden en deelde ze uit aan de leerlingen, en de leerlingen gaven ze aan de mensen. Iedereen at en werd verzadigd, en toen ze de stukken brood die over waren ophaalden, hadden ze zeven manden vol. Er hadden ongeveer vierduizend man gegeten, vrouwen en kinderen niet meegeteld. Nadat Hij de mensen had weggestuurd, stapte Hij in de boot en voer naar de omgeving van Magadan.